Ruling bevestigt dat de uitkering uit een private stichting niet onderworpen is aan successierechten

Ruling bevestigt dat de uitkering uit een private stichting niet onderworpen is aan successierechten
25-08-2015
rulingpraktijk

De Dienst Voorafgaande Beslissingen - beter gekend als ‘de rulingcommissie’ - heeft zich in een voorafgaande beslissing dd. 13.05.2015 uitgesproken over de fiscale behandeling van uitkeringen die een Private Stichting naar Belgisch recht doet “ten voordele van de begunstigden na het overlijden van haar stichter of binnen drie jaar vóór het overlijden van dezelfde stichter”.

De Dienst Voorafgaande Beslissingen - beter gekend als ‘de rulingcommissie’ - heeft zich in een voorafgaande beslissing dd. 13.05.2015 uitgesproken over de fiscale behandeling van uitkeringen die een Private Stichting naar Belgisch recht doet “ten voordele van de begunstigden na het overlijden van haar stichter of binnen drie jaar vóór het overlijden van dezelfde stichter”.

Het ging meer bepaald om de vraag of artikel 8 van het Wetboek der successierechten Brussels Hoofdstedelijk Gewest van toepassing is op dergelijke uitkeringen. Dit artikel is een zogenaamd fictielegaat. Dit artikel kwalificeert sommen, renten of waarden die een persoon kosteloos ontvangt bij het overlijden van de erflater ingevolge een contract bevattende een door de overledene ten behoeve van de verkrijger gemaakt beding. Hetzelfde geldt voor sommen, renten of waarden die de verkrijger ontvangt in een periode van drie jaar voor het overlijden of na het overlijden (zonder tijdsbeperking) ingevolge een contract een contract bevattende een door de overledene ten behoeve van de verkrijger gemaakt beding.

De rulingcommissie oordeelde (terecht) dat de geviseerde uitkeringen door de Private Stichting niet als fictielegaten kunnen worden beschouwd en dus niet kunnen worden belast op grond van artikel 8 van het Wetboek der successierechten Brussels Hoofdstedelijk Gewest. De rulingcommissie haalt daarbij twee redenen aan. Allereerst vereist de toepassing van artikel 8 dat de uitkering het gevolg moet zijn van een contract waarin een beding ten behoeve van een derde vervat is. De voorgenomen uitkeringen aan de begunstigden vloeien voort uit een eenzijdige rechtshandeling en niet uit een contract. De uitkeringen door de private stichting vinden hun grondslag in de statuten, die geen contract zijn. Ten tweede moet artikel 8 volgens de rulingcommissie (eveneens terecht) restrictief worden geïnterpreteerd.

De rulingcommissie oordeelde reeds in dezelfde zin in eerdere beslissingen, namelijk in rulings 2011.275, 2014.543, 2014.593 en 2014.507 (respectievelijk dd. 29.11.2011; 09.12.14; 16.12.14 en 17.03.2015).

De vraag is of dezelfde redenering zal worden toegepast door de Vlaamse Belastingdienst. Op enkele wijzigingen na, is het oude art. 8 Vl.W.Succ. identiek overgenomen in de Vlaamse Codex Fiscaliteit (art. 2.7.1.0.6. VCF). De wijzigingen die zijn doorgevoerd hebben geen betrekking op uitkeringen door een Private Stichting, zodat het ons logisch lijkt dat de hierboven vermelde redenering van de rulingcommissie ook zou moeten gelden in het Vlaamse Gewest. Het is intussen bekend dat er nu ook in het Vlaamse Gewest een “rulingdienst” bestaat. Hopelijk komt er dit punt ook bevestiging van deze rulingdienst dat het standpunt van de (federale) rulingcommissie wordt behouden.


Cazimir Advocaten,

25 augustus 2015.



Retour à l’aperçu